November slachtmaand
Het was in het midden van de jaren 50 en het was november. November zelf is niet veranderd vergeleken met nu: ook toen kwamen er dagen met veel wind en veranderende luchten, harde zon en scherp omrande wolken, dagen van schrille kou, en zachte dagen met alleen maar wind en regen. Maar er kwam ook een dag waarop ons varken werd geslacht.

Elk voorjaar kwam er een klein biggetje in het varkenskot. We klommen naar binnen en speelden met hem. We klommen op zijn rug en trokken aan zijn zachte grote oren die al een beetje hard haar begonnen te krijgen. Mijn pa sloeg hem zodat het beest schrik kreeg want dan zou het varken hem niet bijten als het wat groter was. Elke dag kieperde we alles wat overbleef in de keuken in de bak waaruit hij gretig alles opsloeberde. Hij kreeg geen naam, we noemde hem gewoon ‘de kuus’, want kuus was het woord dat in de Kempen werd gebruikt voor een varken. We waren gewoon aan de penetrante lucht die in heel het fietsenhok hing en één keer in de week werd het stro ververst waarin hij scheet. De stront en zijn zeik kwam terecht in een beerput achter het hok. Hij hoorde bij het huis en de omgeving, kompleet met zijn stank, zijn tevreden geknor als we zijn eetbak vol gooide en de klappen die wij hem gaven als we met een stok op zijn kont sloegen.

Tot ergens in november. Dan kwam de slachter Jan Keeris. Mijn pa sleurde de kuus uit zijn hok over de plaats naar het beton naast de keuken. De kuus ging schreeuwend te keer, hij wist dat dit niet pluis was. Hij was nog nooit uit zijn hok geweest en dat touw om zijn nek vond ie ook niks. Mijn moeder gaf me een pan en een paar koele instructies: ‘Als ze zijn keel doorsnijden hou je de pan eronder en je vangt al het bloed op. Hier staat nog een pan als die ene vol is.’ Jan de slachter had een soort pistool dat hij tegen het voorhoofd van de kuus zette. Het beest probeerde nog steeds het tij te keren, maar mijn pa had zijn voorpoten samengebonden en het arme beest kon alleen nog maar huilen. De slachter drukte af en er ging een korte rilling door de kuus. Hij viel stil. Op dat moment overviel me een vreemd gevoel van liefde: ik hield van hem. Maar er was weinig tijd om dit gevoel ruimte te geven want de slachter riep: ‘Bertus, let op, de pan!’ En met een puntig mes maakte hij met een haal de keel open en ik schoot meteen de pan eronder. Het bloed stroomde er uit. Mijn moeder nam al het bloed mee naar binnen. Daar zou ze bloedworst van maken en ik kon me nog van vorig jaar herinneren hoe lekker dat dat was. Ik keek toe hoe de slager, geholpen door mijn vader, het varken open sneed, de ingewanden en de blaas er uit haalde en hem ruggelings op een kleine ladder bond. Zijn kop was er af gehaald. De ladder werd in het washok tegen de muur gezet en het varken hing er in zijn volle lengte aan, opengesneden met alle organen zichtbaar. Jan de slager wees ze voor me aan terwijl hij ze noemde: ‘Dit is de lever, kijk de nieren, en hier zit het beste spek.’ De varkensblaas werd gewassen en buiten te drogen gehangen; die werd bewaard voor over een paar maanden als het carnaval was. Met een rietstengel erdoor zou dat mijn foekepot worden waarmee ik langs de deur ging, Jan tis vastenaovond zingend. En dan kreeg ik een paar centen.

Morgen of overmorgen kwam de keurmeester. Hij zou een stempel uit zijn leren tas halen, de stempel goed zetten en dan alles van het varken bekijken, met zijn duim er in drukken en dan overal zijn stempel op zetten. Dat vond ik van het hele slachten het allervieste: die blauwe inkt op het vlees van het varken. Dat moesten wij nog eten, die smerige inkt! Maar ik had het te druk met andere zaken want er moest geholpen worden. Mijn moeder had de darmen gewassen en gedroogd en nadat de keurmeester alles had gekeurd kwam de slachter terug met een hulpje en het varken werd klein gemaakt. Ons Mam was typisch vanaf dan de productieleider: zij wist precies wat waar in welke pot op welke plank in de kelder uiteindelijk alles terecht zou komen. Ik moest brokken vlees tot gehakt malen in een gehaktmolen. Met één hand de brokken naar beneden duwen en met de andere hand aan de molen draaien (‘let op jongen dat je vingers er niet tussen komen want dan eten we die ook op’). En dat gehakt werd in de darmen gepropt tot lange worsten die maanden later nog op tafel zouden komen en nog steeds lekker zouden smaken. De eerste weken na het slachten was er elke dag wel een lekkernij van kaantjes, zult of bloedworst. Al die gerechten smaken alleen maar lekker als het vers is; als het te lang bewaard wordt, wordt de smaak vlak of het bederft.

En als wij in het voorjaar nog elke dag vlees, spek en worst van dit varken aten, stond opeens van de ene op de andere dag er een nieuw kuuske in het hok. Wij gingen op zijn rug zitten, trokken hem aan zijn oren en sloegen met stokken op zijn spekbillen. En we vertelden hem dat hij goed moest eten want dan zou ie later lekker smaken.

Het was 1968, herfst en ik was een paar maanden er voor getrouwd. De band waar ik in speelde draaide slecht, mijn vrouw was stevig in verwachting en dus zat er weinig anders op dan naar een uitzendbureau te gaan voor wat werk. Ik had geprobeerd om een aanvullende uitkering bij de Sociale Dienst te krijgen. Maar pech, want op dat moment kwam het circus van Toni Boltini in Eindhoven en die zocht nog een saxofonist/klarinettist voor zijn orkest en de Sociale Dienst stuurde mij daar heen. Het bleek dat ik ook de tent mee moest opzetten, de leeuwen eten geven en met het circus op toer. Terwijl ik echt met hele andere muziek in mijn hoofd zat, hele nachten doorging met componeren en teksten schrijven, en het sowieso niet zag zitten om met die woonwagens door het land te gaan reizen. Ik zou over een maand of vier, vijf, vader worden, ik had wel wat anders aan mijn hoofd. Maar de Sociale Dienst zag dit als werkweigering en ik kreeg dus geen uitkering.

Op het uitzendbureau vulde ik in dat het me niet kon schelen wat voor werk ik moest doen. Ik wilde werk waarbij ik niet te veel hoefde na te denken en wat goed betaalde. Dat kon: maandagmorgen om kwart voor zeven op het station, daar staat een bus, daar stap je in en die brengt je naar je werk.
De bus zat vol met mannen zonder vrolijkheid. Ik herkende een paar Italiaanse jongens uit de binnenstad en ging bij hen zitten. We reden Eindhoven uit en ik keek naar de buitenwijken die in het donker wakker werden, toen een van de Italianen een tjilm begon te bouwen. Hij propte het aardewerk schoorsteentje vol, wikkelde een smerige doek om zijn hand en om de onderkant van de tjilm en stak de brand er in. Grote wolken hasj dreven door de bus. De meeste mannen lagen te slapen en de chauffeur keek angstig in zijn spiegeltje, zag het langharig tuig, zweeg en reed door. We kwamen aan in Boekel, een dorp in de Meijerij tussen Eindhoven en Den Bosch, bij een grote varkensslachterij, waar ze – dat hoorde ik naderhand – honderden varkens per dag slachtten. Het was half acht, november en de ochtend was wazig en kil.

Ik kreeg een witte jas, een wit ijscomannenmutsje en een mes. Er loeide een sirene en overal begonnen dingen te ratelen en te zoemen. De voorman zette me op een plek neer en schreeuwde dat ik de nieren en de reuzel uit het varken moest snijden. De nieren moesten in die bak en de reuzel ging daarin. En dan moest ik het varken doorschuiven naar de volgende, die er weer een ander onderdeel uit ging snijden. ‘Ik doe één varken voor,’ schreeuwde hij licht spetterend in mijn gezicht en wees op twee grote rubberen flappen waarachter een hels kabaal bezig was. Ik hoorde varkens krijsen, mannen schreeuwen en vooral veel sissende machines. Boven aan het plafond hing een rail, met daaraan een ketting die piepend en krakend iets door de rubberen flappen begon te trekken. Een enorm opengesneden varken zwaaide naar binnen en botste zachtjes tegen me aan. Het lijk was geschoren, nat en warm. De voorman schreeuwde boven het geweld uit: ‘Dit zijn de nieren,’ en sneed ze met veel routine in één keer van het lichaam. Dat wist ik, die herkende ik nog van vroeger. ‘En hier, dit is de reuzel.’ Een drabberig stukje darm waarvan ik nog nooit gehoord had, maar wat enorm stonk. Ik draaide me naar de voorman. ‘Is er nog ander werk?’ Niet zeuren, godverdomme,’ riep de man, schoof het varken door en liep weg. Ik probeerde nog wat tegen hem te zeggen maar ik voelde het volgend varken al zachtjes tegen mijn rug aan butsen. Ik draaide me om en peuterde de nieren er uit. De reuzel voelde aan zoals hij stonk, weerzinwekkend smerig. Mijn neus vulde zich met geuren die mij aanspoorden om weg te lopen maar het volgend varken botste al tegen dit varken want ik was teveel met mijn gedachten bezig om het karkas op tijd door te schuiven. Weer die nieren en weer die drab en buts, ik was er nog niet mee klaar of er klotste alweer een lijk tegen aan. Ik voelde me misselijk. De voorman kwam door de stoom aan gebanjerd. ‘Godverdomme, sneller, nondeju. Ge stropt alles op.’ In een flits besefte ik dat ik dit moest doen tot vijf uur vanavond. ‘Flikker godverdomme maar op. Dit kutwerk doe ik niet voor die paar rotcenten,’ en ik smeet mijn mes op de grond. ‘Deruit gij, godverdomme, of ik zal oe efkes met dè mes onderhanden nimme.’ Wegwezen hier dacht ik, in dit gekkenhuis. Alles werd weer een beetje rustig in mijn hoofd toen ik naar de bushalte liep. Het was vijf minuten over half acht, kil wazig en erg november. De kortste job die ik ooit zou hebben.

ThuisBertusPodiumMuziekZolderWoordWinkelContact   /   biebspinselsde oude doosgeneuzelpoeziealbum

Klets
Euforie hormonen11.07.2013
Apache op een klarinet12.01.2011
November slachtmaand25.05.2010
Freddie11.02.2009
Dizzy12.06.2008
Militaire keuring23.03.2008
A boy named Lou25.05.2007
Muziek in de Lage Landen26.10.2006
Vessem10.09.2005